Subsistentie en commerciële activiteiten. Het levensonderhoud van de Maori was afhankelijk van vissen, verzamelen en het verbouwen van zoete aardappels, oftewel bataten. kumara (Ipomoea batatas), Er werd gevist met lijnen, netten en vallen, terwijl gevist werd met speren en strikken. Verzamelde items waren onder andere schelpdieren, bessen, wortels, scheuten en pitten. Ratten werden ook gevangen en gegeten. In onvruchtbare gebieden of in barre seizoenen zorgden ongecultiveerde varenwortels voor een belangrijke zetmeelrijke aanvulling. Kumara werd geplant in oktober en geoogst in februari en maart;De winter was het belangrijkste jachtseizoen. Aan voedsel komen was een tijdrovende en moeizame zaak.
Industriële kunsten. De Maori maakten gereedschappen van steen en hout. Belangrijke mechanische hulpmiddelen waren wiggen, sleden, hefwerktuigen, vuurploegen en koordboren. De meeste materiële voorwerpen waren zeer gedecoreerd. Belangrijke producten waren onder andere vlasmatten, kano's, visgerei, wapens, uitgebreide graafstokken, mantels en sieraden.
Handel. Goederen en diensten werden overgebracht of gecompenseerd door het geven van geschenken tussen individuen. Voorwerpen en diensten hadden geen vaste waarden en de Maori hadden geen enkele vorm van echt geld. De voorwerpen die het vaakst werden uitgewisseld waren voedsel, sieraden, vlasmantels, steen, obsidiaan en groensteen. Vrijgevigheid werd gewaardeerd omdat het iemands mana, of psychische kracht, versterkte. Aan de kust en in het binnenland was er een uitwisseling van zee- enlandbouwproducten voor bosproducten en groensteen van de westkust van het Zuidereiland werd geruild voor eindproducten uit het noorden.
Arbeidsverdeling. Mannen waren verantwoordelijk voor het kappen van bomen, het vrijmaken van landbouwgrond, planten, het vangen van vogels en ratten, het graven van varenwortels, diepzeevissen, kanoën, houtsnijwerk, steenhouwen, tatoeëren en het uitvoeren van esoterische riten. Vrouwen waren verantwoordelijk voor het verzamelen, wieden, verzamelen van brandhout, dragen van water, koken, vlechten en weven. Vooral bekwame individuen konden specialisten worden ( tohunga De Maori gaven er de voorkeur aan om samen te werken, waarbij vooral de lastige klussen aan de slaven werden overgelaten.
Grondbezit. Bijna al het land was eigendom van de verschillende afstammingsgroepen of stammen. Elke groep controleerde een stuk stamgebied en verleende zijn leden het recht van vruchtgebruik en bewoning. Alleen de groep kon het land van de afstammingsgroep vervreemden, en dan alleen met toestemming van de hele stam. Grensgeschillen waren een veel voorkomende bron van gevechten. Het kerngezin ( whanau ) van een afstammingsgroep hadden rechten op specifieke hulpbronnen en stukken land, die konden worden overgedragen aan de kinderen van de leden. Gebruiksrechten konden alleen met toestemming van de hele afstammingsgroep worden uitgebreid naar niet-leden.