hardop pratend in zichzelf, wandelt de verteller, zwanger van woordjes door het te natte gras. thuis worden weeën weggepuft. eenmaal ontsloten, tikken vingers de geboorte van een verhaal. minder wordt meer. vertwijfeling volgt op tevredenheid en doelen verdampen.
vertrokken van de havenkade in sodom worden we plots van bovenaf beschoten. eikels, hard als kogels. wedderveerse bomen kijken me onoverwinnelijk na terwijl ze uit de spiegel verdwijnen. ooit gepland aan zand, zomen ze nu zwart asfalt. het is nacht. de bijrijder naast me kijkt me meewarig aan. gevallen bladeren glanzen even op wanneer ik de volgende bocht in snij. ze geven niet mee hoor, mompelt hij.
in de leegte die het vertrek van zwaluwen achterlaat, melden zich de eerste lieveheersbeestjes. vermoeid door een lange zomer vinden ze de weg naar binnen. vitrage wordt decor van een traag spel op zoek naar warmte om tot slot in elkaar te kluiten. knotjes met beestjes snorren de winter door tot de zwaluwen weer terug zijn.
voorbijfietsers hielden de bioloog ongevraagd staande. de dwang om te doceren heeft hij nooit kunnen bedwingen. met een plantje in de ene hand wees hij met de ander een kobaltblauw puntje op het steeltje aan. ‘dit stipje’ sprak hij ‘is het restant van een zakje gevuld met neonicotinoiden en het zaadje van dit koolzaadplantje – all in one pilletjes – het zaadje en het gif bijeen’.
het vruchtwater geïnjecteerd met het anti-griepvaccin zeg maar….